Hans & Grietje 2.0

Niet iedereen is geboren als Zwistalbaby, dat besefte Jonas al snel. In een land niet zo ver hier vandaan, waar de bomen vol kwispelstaartende bootvluchtelingen en plasticzakjesreigers de weidse steppen van ons gelijkekansencontinent lieten baden in hun deugddoende lommer, kroop hij als ongewenste baby het geurige pleeggezinnenbestaan tegemoet. Verwelkomd door de frisheid der bindingsangst, kreeg hij alle liefheid die de wispelturigheid van de pleeg- en weeszorg te bieden had over zich heen gegoten als een warme, maar brokkige pap die nu en dan, nog tot op dag van vandaag, achter zijn oorschelpen durfde uit te brokkelen. Een zonnekind, dat wel, want dat was ook ongeveer het enige dat hij gratis kreeg en pijn noch moeite kostte.

Het was geloof ik een zaterdag toen ik Jonas voor het eerst zag en er ook gelijk achter kwam dat we nooit meer uit elkaars kielzog zouden verdwijnen. De blonde manen die zijn Kindersurprisegezichtje als een welgesneden toupet sierden, waren van het soort waar je niet met je handen in wil graaien, tenzij je de intentie zou hebben om het nadien van je handen afdruipende vet als bakolie te recuperen. Maar wie verder durfde kijken dan dat, en ook de druipende hondenogen, het met rode puntjes vergeven huidoppervlak en de lichtelijk glazige schijn die immer zijn neusuiteinde opluisterde, wist best een aardige knaap voor zich te zien opduiken. We speelden die dag, het was even voorbij 15u, zandbakkenplezier over de lengte van het strand. Onze natte voeten waren aaneen geklonken terwijl we als mummies de weg naar de eeuwigheid probeerden te vinden.

‘Ik geloof dat jouw mama roept’, klonk hij plots ernstig. Zijn zintuigen mochten aan de oppervlakte in een bedenkelijke conditie zijn, maar ik geloofde hem op slag.

‘Ik ben bezig’, het zand was nu inmiddels aan mijn nek vastgelijmd, ‘zeg maar dat ik haar niet gehoord heb’. Jonas lachte. Hij keek voor zich uit naar de zee.

‘Ik wou dat we hier nooit weg moesten’, fluisterde hij, zachter nu. Ik hoorde aan zijn stem dat hij niet wilde dat ik ging. Ik keek hem vanuit mijn rechterooghoek aan, en knipoogde. Hij wist duidelijk niet wat ik bedoelde, dus ik deed het nog een keer met mijn linkeroog, als een piraat dit keer, met mijn handen in een denkbeeldige haak gewrongen. ‘Dat doen we ook niet’. Mijn stem werd ernstiger nu. Hij keek op en probeerde te zien wat ik bedoelde.

‘Ze komt dichterbij, ik zie haar al aankomen’. Paniek, maar dan in stemvorm.

‘Kijk me aan Jonas’ zei ik nu, en ik wist dat wat ik ook zou zeggen écht zou zijn. ‘Wij gaan nergens naartoe, zonder dat we elkaars schaduw zijn. Doe alsof je haar niet ziet. We tellen tot 5 en als ik ‘vijf’ zeg, rennen we als gekken naar die zandheuvel, zonder om te kijken. Pak je spullen.’

Hij keek me aan alsof ik me niet lekker voelde. ‘Maar ze..’ en ik begon ‘ééééén, twéééé…’. Zonder nadenken griste ik alles wat er bij ons lag bij elkaar en stopte ik alles in mijn rugzak. ‘…viéééér….vijf!’, en we holden als gekken achter elkaar aan, tot we bij de zandheuvel waren, tussen de bomen in de duinen hink-stap-springend voorbij trappelden als gekken die geen remmen kenden. Het natuurreservaat waarin we beland waren, was eindeloos, de uiteinden waren al een half uur uit het zicht verdwenen. Mijn adem stokte ergens ver boven mijn keel, mijn tong brandde. Jonas’ ogen baadden in angst, de angst van het niet weten wat voor onzin hem te wachten stond als dit zijn pleegouders ter ore zou komen. Ze zaten intussen vast ergens op een terrasje te pintelieren, ze hadden hem gezegd braaf naar het strand te gaan en terug te komen rond 17u. De klok tikte nu richting kwart na vijf.

‘Ben je gek geworden’, stamelde hij om de 5 minuten, ‘we zijn er zo geweest, we worden opgesloten en komen nooit meer vrij’. Ik kon me vergissen, maar ik ben zeker dat ik opwinding in zijn stem had gehoord. ‘Wat gaan we straks eten? Waar slapen we? Jezus heb je eigenlijk wel een idee waar we zijn?’

‘Dit is vrijheid’ glimlachte ik terug. Al zou ik voor geen geld van de wereld kunnen gezegd hebben wat dat zou betekend hebben.

We liepen rond, de paniek had intussen de weg geruimd voor euforie, deugnieterij. We stelden ons op bij een bosje en speelden tikkertje tot zonsondergang. De laatste zonnegloed speelde licht over onze hoofden. Zachtjesaan kwam de honger aanzetten.

‘We moeten wat zoeken.’ stelde Jonas voor, ‘Ik ben er zeker van dat we doodvriezen als we niet op tijd wat binnenspelen en warm kunnen liggen.

‘Wat is dan jouw idee? Ergens gaan aanbellen en gewoon gaan vragen of we er gratis mogen blijven? Bij welk huis in de eerste plaats, er is geen schuur in de verte te zien,’ stelde ik nuchter. ‘Laat ons hier blijven vannacht, het wordt vast niet zo koud. Honger voel je pas na een paar dagen.’ Maar niet als je Jonas heet.

Zijn gejummel bracht ons uiteindelijk weer op de been, en in het schemerduister doolden we verder door de moeilijk begaanbare paden in de duinen. Mama zal nu wel ontzettend ongerust zijn. Uiteindelijk kwamen we uit bij een huisje dat kennelijk ooit als hotel dienst had gedaan, maar aan de verbladerde verf te zien zijn mooiste gloriedagen al enige tijd achter zich had gelaten. Er brandde licht vanbinnen, en een rode auto stond voor de deur geparkeerd. Jonas klopte aan.

Het duurde even voor de deur opendraaide, de moed zonk ons in de schoenen. ‘Zie je wel dat het een dom plan was’, murmelde ik, ‘dat fantastische plan van jou om ergens te gaan bedelen.’ Plots opende de deur zich met een krampachtig gekraak. Een knappe blonde dame kwam voorzichtig kijken wie zo laat nog kwam aankloppen.

‘O hallo allebei’, knikte ze vriendelijk. ‘Wat zijn jullie nog lang onderweg, zijn jullie op zoek naar iets?’

‘We hebben al even niets meer gegeten en zoeken een plekje om vannacht te kunnen blijven logeren’, probeerde Jonas met zijn beste pleegkindmanipulatiestem. ‘We zijn wat langer blijven spelen in de duinen en zijn de weg kwijt geraakt.’

De blonde vrouw keek met een opgetrokken wenkbrauw, iets tussen medelijden en bedenkingen in. ‘Dat is niet zo best’, antwoordde ze, ‘jullie ouders zullen wel heel ongerust zijn nu’ – waarbij Jonas haar dadelijk onderbrak ‘Maar wij zijn weeskinderen’, zijn ogen nu dwingender op de hare gericht. ‘We zijn gewoon … afgedwaald. We wilden gewoon een beetje avontuur, onze pleegouders zijn niet zo aardig als ze op de meeste brochures staan afgebeeld. Morgen gaan we weer terug, beloofd.’

‘Goed dan, maar voor één nachtje! Kom binnen’, en de blonde vrouw liet ons binnen.

Even voor zonsopgang werd ik wakker. Zacht rozig licht viel naar binnen en streelde mijn wangen. Ergens wist een briesje zich naar binnen te frutselen, zich een weg banend naar de warme anijsgeur waarin de ruimte baadde. Ik probeerde rond me te kijken, maar zag niets dan zwarte lucht voor me. Diep vanbinnen meende ik de geur van chocolade te kunnen ontwaren. Wat is dit voor een plek? Ik lag op een warm, zacht bed vol kussens in alle vormen en maten. Net toen ik me prettig begon te voelen, kwam de ongerustheid scherp tevoorschijn. Waar was Jonas? Voorzichtig probeerde ik me recht te zetten, maar ik botste met mijn hoofd tegen een harde oppervlak boven me. Mijn handen probeerden de vormen rondom me af te tasten, zoekend naar een … tsja naar wat eigenlijk? Het was een dom idee. Wij, alles, dit. De kussens werden wak, mijn zweet brandde door het textiel heen. Ik wil weg, ik wil… Maar ergens in de verte werden mijn gedachten eensklaps de keel gesmoord. Een snikkende, trillende stem galmde in een gang ergens verderop. De echo zinderde mechanisch na, alsof het als metaal tegen ijzeren wanden afketste. Het geklop van een hart dat uit zijn grondvesten trad, ergens, daar in de gang, en in mijn keel. Muisstil probeerde ik mijn ademhaling in te slikken zodat ze (wie? de blonde dame?) me niet zouden horen terwijl ik het theater in mijn hoofd vorm trachtte te geven. De kussens zouden me verraden, ze zwengelden op en neer bij elke draaiing van mijn lichaam. Dit was geen fijne dag. Dit was geen sprookje, dat zou het beslist ook niet worden. Een speelgoedtreintje gleed zacht mijn richting uit, ergens onder mijn bed, en plots viel het me op dat dit geen bed was, maar een stapelbed van 15 etages hoog. Nu mijn ogen de duisternis meer aan hun kant hadden, ontwaarden ze de gestalten van andere, verstijfde kinderlichamen die langs me lagen. Hun ijskoude uitdrukking liet in het midden of er nog leven door hun leden stroomde of niet. Niemand sprak.

Ergens, 15 etages onder me, werd Jonas wakker. Een koude rilling cirkelde door zijn lichaam toen een vrouwenhand zijn oren zacht beroerden. Ze bliezen een paar onverstaanbare woorden in zijn hoofd. Hij hoorde hoe een sleutelbos ergens bij zijn voeten klingelde, en hoe plots een koude schijf van zijn voet verwijderd werd. De vrouwenhand tilde hem zacht op en stuwde hem richting de uitgang. De chocoladegeur rondom hem was onweerstaanbaar, deze ruimte moest wel een stockplaats voor Ferrero Rocher zijn. Een helle lichtstraal boorde in zijn ogen bij het verlaten van de kamer. Pas enkele tientallen minuten later zou hij beseffen wat voor een gruwelijk schouwspel op het punt stond zich voor zijn ogen te voltrekken.

Een speelgoedtrein van 8 meter lang en 1 meter hoog stond roodgloeiend na te dampen op het parcours dat voor hem uitgetekend op de grond stond. Tussen de struiken en controletorens die gebouwd stonden, ontwaarde hij verder een grote cirkel die rond het schouwspel in tuinstoelen geparkeerd stonden. Dikke meisjes met roze kousen en donkere vlechten zaten met popcorn in hun handen te wachten, ongeduldig en verwend. Links en rechts scandeerde er eentje een leuze die Jonas niet kon verstaan. De vrouwenhand hield hem nu strakker bij de schouder vast. Ergens in de rechterhoek van het parcours werd inmiddels een paar benen weggesleept, rode glans glinsterde op de grond.

‘Dames en heren, het is een genoegen om jullie de nieuwe gasten van vanavond voor te stellen. Ze zijn jong, ondeugend en kunnen best wat applaus gebruiken voor ze eraan beginnen. Hier is onze eerste hertog van de dag: Guillaume!’ Ze duwde Jonas een eindje vooruit, en hij voelde hoe een spotlicht zijn gezichtsvermogen verlamde. Een tweede figuur verscheen ten tonele, een harig iemand in elk geval, want toen hij Jonas’ armen beetnam, kriebelden zijn bavianenharen het zachte jongensdons op zijn voorarmen. ‘Foute boel’, zo gromde zijn buik, zijn hoofd, zijn longen die elk moment uit elkaar zouden kunnen spatten. Hij schopte naar de figuur met de apenarmen, maar kreeg een zachte zakdoek tegen zijn neus gedrukt en draaide onmiddellijk bedwelmd weg. Hij werd naast de anderen op het spoor vastgebonden, zijn hals leunde zacht tegen de ijzeren rails. De anderen bewogen niet. Intussen pompte de stoomtrein razend wolken van woede in de lucht.

De dame met de mooie handen onderhield haar publiek met een aantal anekdotes, vast iets met treinreizen, de massa zuchtte intussen dat het wel genoeg was geweest en dat ze wilden krijgen waarvoor ze betaald hadden, bloed moest vloeien. De voorste rijen werden al behoorlijk nijdig.

________________________________________________________________________________

De rest van het verhaal willen we de lezer liever onthouden. Wees onschuldig, wees nieuwsgierig. Laat deze bloeddorstige Hans en Grietje verhalen je niet van je stuk brengen. Vermoord liever de ernst in je leven dan je jeugd. Dit is de dag, pluk hem.

 

Auteur: Nele Sterkendries