Annabelle

Schel
kraste de smaak van bloed zich een weg van mijn lippen
naar mijn tong. Zuur als een zwavelstokje, nee, bitterzoet. Of

hoe omschrijf je het gevoel van bijten op je lippen, zo hard, zo
meedogenloos machteloos dat je ogen prikken? Hoe hard
kan een gescheurd stuk vlees je pijn doen,
als wat je ziet een lans in je ogen is?

Ze is mooier dan ik haar ooit had gezien,
deze dag.

Haar ogen rusten
zachtjes. Speels blaas ik over haar
neusje, van tussen haar ogen tot aan de glijdende
welving vlak boven haar mond, en kus ik haar voorzichtig op
de lippen.
Mijn wimpers vlinderen mierzoet over
haar gezicht, ze glimlachen haar dromen wakker. Haar
verwrongen ochtendgrimas ademt
verlangen naar eeuwigheid.
Een blik die zij alleen mij kan gunnen en die al mijn leden
in enkele seconden tot koning kan kronen. Haar geur
verspreidt zich
geleidelijk
in mijn hoofd, en
parelt in dikke brokken water van mijn bonkende voorhoofd,

mijn hartslag zoekt naar samenzang
met de hare. Mijn handen versmelten met haar
lelieblanke, porseleinen huid, kneden haar teder in die vorm
die mijn fantasie is. De fantasie die ze altijd al is geweest,
die ene dag op de schommel al. Ons gejoel, haar gezang
dat steeds opnieuw
van de grond kwam als een trapezedanseres in volle vlucht.
Haar aardbeiengeur,
telkens weer
in mijn neus als we in het gras kikkers zochten. Wij waren

een droom.
Haar tenen die in het warme zand langs mijn been schaatsen,
als elektrische ijzers. Mijn adem stokt –
we zijn hier niet alleen, wat als de mensen
– welke mensen – haar krullen dansen
rond mijn navel. Ze giechelt, de lach die het verschil maakt
tussen lente
en zomer, geluk en
extase. Stil banen haar ogen zich begerig
een weg naar alles wat ik bezit, wat ik
ben, de gedachten die ons vastkleven,
dat ze maar niet ziet dat ik haar
adembenemend vind, dat haar sproetjes
op de mijne me wegblazen van deze gekke, gekke planeet
die ik nu
even
verlaten

heb.
Als warme olie baant de herinnering zijn weg van mijn kruin
tot
onderin mijn ruggengraat, mijn lenden ontwaken
zoals bij een snedige noordenwind die ’s ochtends
je pas kruist bij het buitenstappen uit je voordeur.
Ik kus haar, dit keer voller, proef de bitterheid van ochtend,
maar dat deert niet, dit is de vrouw
die ik wil die ik
nooit meer zal willen dan nu. Ze bliksemt me,
brandt wild in me, giet zich als kokend water in
mijn herinnering,
wij zijn woorden, omhelzingen.
Verdrinken wil ik in haar golvenzee aan goudgesmeden haren,
ik wil je
ik wil je waarom was je er niet eerder,
waarom zo lang, waarom hij en niet
ik? Onze ogen. Ik heb je gebalsemd mijn lief, alles komt goed.

De deur glijdt open, een helle lichtstraal
valt naar binnen. Of ik haar kist zo weer kan sluiten,
de corbillard zou zo ingeladen worden. Om 9u stipt begint de
dienst. Koffietafel om 11u30,
vrij om 18u. Vrijheid
die me brandmerkt met verdriet,
verast met de herinneringen die wij
waren.
Mijn witte handschoenen sluiten

de kist, dit stukje eeuwigheid dat we altijd samen zullen zijn.
Haar foto erlangs knipoogt me terug naar dit moment. Waar
mijn pad me ook zal brengen, welke gezangen mijn oren
zullen behagen,
het zal gekletter zijn, atonale
ellende, dof en lelijk. Waar moet ik heen?

We zien elkaar zo weer. Tot kijk, Annabelle.

Auteur: Nele Sterkendries