Verschroeide boter

Ik geef je een teken, straks,
wanneer je me mag verschroeien
warme adem in mijn oor.
Als we zacht zijn,
malse margarine
buiten in de zon.

Branden bestaat niet meer,
de zon is te vlakbij,
te zinderend op onze huid aan het tsjollen,
op zoek is
naar iets dat vuur voeden kan.

Ik voel je smelten naast me,
ruik je verdampen zelfs,
en kan me niet bedenken
dat zon dat dit ook niet zien kan.
Mensenzweet dat zijn eigen leven leidt,
druipend van onze ruggen,
pletsnatte T-shirt
op de grond.
Plassen mensenvocht onderaan
zoemen onder blauwe hitte.
Ben ik dat,
dat plasje warmte onder me,
echt, ben ik dat,
die zachtjesaan de bodem induikt,
aarde bevrucht?
Is dit een gedachte?
Denk ik nog,
of is dat mijn geest
die van buitenaf begeren wil?

Als dit nog een moment is,
waarin ik voelen kan wat ik voelen wil,
dan weet ik wat mijn warmte
met de jouwe van plan is.
Hand zoekt in de hete lucht naar een hals,
een sleutelbeen tussen de vingers,
als een stuur dat ik draai waarheen ik wil.
Ogen zengen,
adem glijdt warm in…en uit,
en plenst terug in het witte ijle.
Hand verkent haren
die je borst bekleden, zachte mantel
waarin eens koele dagen
begerigheid op troosten.
Ze krullen tussen vingers,
plakkerig, honing.
Hoe zou deze borst
tegen de mijne gevoeld hebben,
als we ooit door de winter omarmd waren?
Wrijven tegen koude  zou het zijn,
strelen tegen wind in
om warm te blijven.
Dit zou een borst zijn
waarop gedagdroomd zou worden,
patchoulivlinders in het hoofd,
knispervuur op de achtergrond.

Vaarwel, hitte die verzinkt,
met elkaar verklinkt,
gordelt in elkaars heupen,
laat schreeuwen om elkaars vuur.

Adieu, warme jij,
druipend, sijpelend zonnekind,
dat schaatst tussen smeulen en smelten,
en knipoogt, voor het zwart wordt.

Auteur: Nele Sterkendries
Foto: Unsplash