De Waterlelies

Iemand had chips gegeten die ochtend, dat stond vast.

Vergast door kindergeur en de stagnerende intelligentie van mijn leeftijdsgenoten, probeer ik me zo goed als mogelijk op de weg te concentreren. Geen steentjes in mijn sandalen scheppen, doet lelijk pijn en je voeten zien er waanzinnig trolachtig uit, bloedend en zwerend in de zomerzon. We wentelen ons met z’n dertigen door de kronkelige straatjes richting zwembad. Het is 9 uur en iemand stinkt waanzinnig hard naar chips. Naast me boort Tessa zich een weg naar de schatkisten van haar neusholtes, achter me hoor ik een Tamagotchi kermen. Er is niemand op straat, behalve wij dan. Bij avondschemering zou deze plek omgetoverd worden naar een oord des verderfs, enfin, alsof sommigen van ons nog veel dichter bij de superlatief van verdorven zouden kunnen geraken. Mijn oplichtende M-Kids schoenen kunnen de ons omringende rottigheid niet verdoezelen, laat staan doen oplichten, daarvoor waren we al een decennium of twee te laat. Een tandeloze man knikt ons toe, het stinkt naar hondenstront. Gelukkig biedt het puffen van juf Els bij het voortduwen van Geoffrey’s rolstoel enige afleiding. Zijn wiel blijft haken in het bordes, dat mens mist ervaring. Geamuseerd kijkt hij toe hoe de juf stompt en stoot, en ten slotte schrapend de rolstoel langs de stenen rand weer op de baan krast. Het lerarencurriculum had duidelijk weer een werkpunt dat jaar.

De deur gaat open, een waas van chloor begroet ons met zijn ontsmettende bedwelming. Marijke mompelt iets over niet kunnen meegaan omdat ze iets heeft waardoor haar onderbroek rood wordt en stinkt naar overtijdse yoghurt. Ze mag naar de tribunes. Ook Geoffrey wordt bij de tribunes gedumpt, zijn alter ego als zeemeerman zou pas jaren nadien worden ontdekt wanneer vrienden hem bij zijn achttiende verjaardag in een zwembad zouden werpen, en hij galant als een dolfijn, maar vooral bezopen als een piraat, de rand van het bassin zou weten te halen.

Onze schoenen gaan uit, we grissen met onze kinderhandjes rode kapstokken mee. Of we met z’n tweetjes in een kleedkamerruimte willen. Blikken schieten schichtig heen en weer, in een fractie van een seconde zijn alle allianties gesmeed. Fien probeert voorzichtig mijn kant op te kijken, ze is alleen. Haar dikke vlechten hangen elfachtig langs haar smalle hoofd, haar amandeloogjes wimperen schuchter, sproetjes bezaaid over haar hele gezicht. Ik knik en glimlach haar bemoedigend toe. We gaan.

Het is minstens 40°C in de omkleedruimte, je ziet de lucht uit onze monden nog net niet bewasemen tegen de deuren. Het gegier van onze klasgenoten suist onder de cabines door, vormloos en onverstaanbaar. We kijken elkaar aan. Of we ons moeten omdraaien naar elkaar toe, vraag ik me af, en ik zie dat zij exact dezelfde vraag herkauwt. We glimlachen instemmend. Ieder naar zijn hoek van deze 2 vierkante meter gêne.

Het zippen van onze rugzakken weergalmt in deze wezenloos kleine cel, onze microkosmos. Haast synchroon halen we onze zwemkledij uit onze tassen, zij een bikini, ik een badpak. De vloer kleeft vochtig tegen de zolen van voeten, en kruipt als een koude zindering omhoog langs onze kuiten en dijen. Ik voel de haartjes op mijn benen overeind komen, kleine bultjes bulken omhoog als zachte bergjes. Nieuwsgierig draai ik me rond om te kijken of Fien ook met bultjes bezaaid is. Ik toon haar de mijne, we giechelen. Haar met sterren bezaaide huid straalt in de waas van hitte. Ze is mooi, verlegen. Ik ben blij dat we samen in de kleedkamer zijn terecht gekomen.

Ze heeft haar blouse uitgedaan, draagt niets daaronder. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat ze al een beetje borstjes heeft, kleine appeltjes. Ze trekt haar bikinitopje aan en bergt haar T-shirt weg in haar rugzak. Haar vlecht bengelt achteloos over de stof van haar bovenstukje. Zachtjes schemert de vorm van haar borst en haar tepel erdoorheen. Ze wordt vrouw, binnenkort, binnen dit en 2 jaar is ze een topmodel. Ik slik en rommel nog een beetje in mijn rugzak. We moeten voortmaken. De turnjuf komt straks achter ons aan als we niet op tijd klaar zijn.

Ik draai me naar de deur en doe mijn T-shirt uit. Ik kan bijna niet ademen, de waterdampen en de chloor bedwelmen me. Ik hoor niets meer, elk geluid in de achtergrond is afgestorven, ergens, honderd jaar geleden. Haar adem klinkt dichtbij en rustig. Ik voel haar ogen haast branden in mijn huid, zoals ook de mijne in de hare hadden gebrand zo-even. Voorzichtig kijk ik over mijn schouder, en kijk ik recht in haar porseleinen gezicht. Ze glimlacht verlegen weg, probeert zich een houding te geven. Ik draai me om, mijn onbestaande borsten blinkend in de TL-lampen boven ons. Onze ogen ontmoeten elkaar. Als een breekbaar kopje neem ik haar hand in de mijne.

“Voel jij dit ook?“ vraag ik haar.

Ze kijkt me vragend aan. “Wat bedoel je precies?” aarzelt ze, maar ik zie aan haar blik dat ze precies weet waarover ik het heb.

“Dat bonzen,” antwoord ik haar, “alsof mieren je prikken, daar beneden, zoiets”. Ik adem diep in, “die kriebels die je voelt als je naar mij of naar jezelf kijkt.”

Een paar seconden staan we gewoon naar elkaar te kijken. Vragend, maar ook weer niet.

“Ik voel het ook,” zegt ze, haar blik bloedserieus in mijn ogen gedrukt.

“Ben je niet benieuwd,” vraag ik haar dan, zelf benieuwd naar wat ik eigenlijk vragen wil, “als ik mezelf zie, dan vraag ik me soms af hoe ik zal zijn, wanneer ik een vrouw ben”.

Ze bijt op haar lip. Ik zie dat ze de prikkels sterker voelt worden. Dat ze me graag iets wil vragen.

“We zullen dat vast wel te weten komen binnen een paar jaar, niet?” Haar ogen dralen in kringen rond mijn irissen. “We zijn nog te jong om zulke dingen te weten.”

“Maar ooit zullen we het weten”, zeg ik nu, zachter, “we zullen alles weten. Maar nu nog niet.”

Ik voel de elektriciteit zinderen in de lucht, zie hoe ze schuifelt, haar benen voorzichtig verzet. Ze wil dit niet stopzetten, nu niet, nog niet. Ik kom voorzichtig dichterbij.

“Waar voel je de prikkels nu het meest,” vraag ik haar, en kijk haar aan, onze ogen een tiental centimeter van elkaar. Ik druk mijn hand in de hare en breng deze voorzichtig naar haar heup. Ze slikt.

“Als je ietsjes naar hier zakt” zucht ze, haar tong dieper in haar mond dan mogelijk is voor een kinderlichaam. Haar hand drukt de mijne naar beneden, zachtjes langs de rand van haar onderbroek. Haar handen trillen, bij elke centimeter die ik opschuif, voel ik haar lichaam zinderen onder de verschuivingen van mijn hand. Behoedzaam zakt mijn hand naar de binnenkant van haar dijen. Haar onderbroekje broeit, mijn vingers draaien kleine cirkeltjes over de stof die met elke wenteling van mijn tintelende vingertoppen meer opwasemt, glinsterend hunkert, en verdrinkt in haar oeverloze vochtige lippen. Mijn hand, zuchtend naar meer, duwt de hartjesstof opzij, verkent haar zachte welvingen, de kloppende bevingen die haar hele onderlichaam intussen doen sidderen en galopperen onder mijn strelingen. Haar adem verkrampt, de cirkels van mijn handen worden een spoel van gekte, een rad dat zijn controle kwijt is. Ik zucht warme lucht in haar oren, wanneer ik haar oorlel in mijn mond neem, mijn hand nu in een zachte greep rond haar gehele, zachte grootheid, honing van verlangen gutst nu door mijn vingers.

Ze is warm door mij, haar ogen draaien weg.

“SARA,” scandeert een stem in de verte. “FiE-IEN”. De turnjuf. Snel in ons badpak. De zwemles begint.

 

Auteur: Nele Sterkendries