Neuzeneus

 

Neuzeneus je weg in mijn haren, mijn lief
want straks komen ze,
de grotemensenhanden.
Streel ze, tem ze, bedwing ze met je ruiker,
Verdwaal in dit oerwoud van haar,
van haar dat je nooit meer verlaten zal en
je uit de jouwe zult naplukken als
een slingerplant van suikerspin.
Spoor je geurkijkers richting nek, oorschelp, lel-
lebel me tot in elke vezel, begraaf me, in-
nemieniemutte me tot ik doof word van verlangen.
Zoiets ja.

Want daar zijn, ze, de grotemensenhanden.
Ze klinken zich vast aan de orgels van mijn keel,
de kettingen van mijn ribben, botsen klokkend tegen
de uitlaatpijpen van mijn heupen.
Ze kartelen brommend een weg naar hoogovens
van vuur, wakkeren wat wakker moet zijn maar slapen wil,
blussen de lauwe vlammen van maagdendromen.
Puffend staken ze hun koket gepronk, de plof van
de mond dobbert en kloddert tegen onze holle lichamen.
Zoiets ja.

Neuzeneus me, mijn lief, voor we afdwalend verdwalen.

 

 

Auteur: Nele Sterkendries